Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU5792

Datum uitspraak2005-11-04
Datum gepubliceerd2005-11-08
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Maastricht
ZaaknummersAWB 05 / 634 BELEI
Statusgepubliceerd


Indicatie

Eiser heeft, in zijn hoedanigheid van eigenaar van Hoeve [naam], verweerder verzocht om ten behoeve van voornoemde hoeve restauratiesubsidie, zoals bedoeld in de Subsidieverordening Provincie Limburg, te verlenen.
Verweerder eiser bericht dat het budget dat voor 2004 beschikbaar was voor restauratie van monumenten, reeds volledig is gebruikt en dat het in deze gestelde subsidieplafond is bereikt. Om die reden heeft verweerder eisers aanvraag bij dat besluit afgewezen.


Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT Sector Bestuursrecht Procedurenummer: AWB 05 / 634 BELEI Uitspraak van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken inzake [eiser], wonende te [woonplaats], eiser, tegen Gedeputeerde Staten van Limburg, gevestigd te Maastricht, verweerder. Datum bestreden besluit: 1 februari 2005 Kenmerk: 2005/4579 Behandeling ter zitting: 20 oktober 2005 1. Ontstaan en loop van het geding Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 1 februari 2005 (verzonden op 10 februari 2005) heeft verweerder beslist op het namens eiser gemaakte bezwaar tegen zijn –verweerders– besluit van 1 september 2004 (verzonden op 2 september 2004). Bij schrijven van 23 maart 2005 van zijn gemachtigde heeft eiser bij deze rechtbank (pro forma) beroep ingesteld tegen verweerders besluit van 1 februari 2005. De gronden van dat beroep zijn bij schrijven van 22 april 2005 van de gemachtigde van eiser ingediend. Namens verweerder is bij schrijven van 26 mei 2005 een verweerschrift ingediend. Dat verweerschrift en de zijdens verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna te noemen: de Awb) ingezonden stukken zijn in kopie aan de gemachtigde van eiser gezonden. De inhoud van de gedingstukken wordt hier als herhaald en ingelast beschouwd. Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 20 oktober 2005, alwaar eiser in persoon is verschenen. Hij werd bijgestaan door zijn gemachtigde mr. L.MA. Schrieder van Stichting Rechtsbijstand te Roermond. Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigden dhr. T.H.G. Custers en mevr. J. Hermans. 2. Overwegingen Middels het daartoe strekkende formulier heeft eiser, in zijn hoedanigheid van eigenaar van Hoeve [naam] aan de [adres], verweerder verzocht om ten behoeve van voornoemde hoeve restauratiesubsidie, zoals bedoeld in de Subsidieverordening Provincie Limburg, te verlenen. Bij (primair) besluit van 1 september 2004 (verzonden op 2 september 2004) heeft verweerder eiser bericht dat het budget dat voor 2004 beschikbaar was voor restauratie van monumenten, reeds volledig is gebruikt en dat het in deze gestelde subsidieplafond is bereikt. Om die reden heeft verweerder eisers aanvraag bij dat besluit afgewezen. Aangezien eiser zich met verweerders besluit van 1 september 2004 niet heeft kunnen verenigen, heeft hij –eiser– bij schrijven van 7 oktober 2004 van zijn gemachtigde –tijdig– bij verweerder bezwaar gemaakt tegen dat besluit. Verweerder heeft eisers bezwaarschrift –voor advies– in handen gesteld van de Adviescommissie bezwaarschriften Provincie Limburg, zoals bedoeld in artikel 7 van de Procedureverordening Limburg 2000 (hierna te noemen: de Adviescommissie), zijnde een commissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Awb. Op 16 december 2004 heeft ten overstaan van de Adviescommissie een hoorzitting plaatsgevonden, tijdens welke zitting eiser gebruik heeft gemaakt van het aan hem toekomende recht om op zijn bezwaar te worden gehoord. Zijdens eiser is tijdens die hoorzitting ook nog verzocht om vergoeding van de door hem gemaakte proceskosten. De Adviescommissie heeft verweerder op 10 januari 2005 geadviseerd. Zij heeft zich bij dat advies op het standpunt gesteld dat verweerder eisers subsidieaanvraag van 2 mei 2003 niet had mogen afwijzen op grond van het bereiken van het subsidieplafond 2004 en die aanvraag inhoudelijk had dienen te beoordelen. De Adviescommissie heeft daartoe overwogen dat het subsidieplafond 2004, gelet op artikel 4:27, tweede lid, van de Awb in samenhang bezien met artikel 4:25, derde lid, van de Awb, geen gevolgen kan hebben voor de beslissing op eisers subsidieaanvraag voor 2004, nu dat subsidieplafond eerst op 13 april 2004 is vastgesteld en op 15 april 2004 is bekendgemaakt. Voorts heeft de Adviescommissie in haar advies van 10 januari 2005 overwogen dat verweerder de Nadere subsidieregels voor restauratie en onderhoud monumenten (hierna te noemen: de Nsrom) met ingang van 26 november 2004 heeft ingetrokken, zodat er geen basis meer is om subsidie te verlenen. Mede gelet op artikel 4:23, eerste lid, van de Awb was verweerder, aldus de Adviescommissie, dan ook gehouden eisers subsidieaanvraag om deze reden af te wijzen. Ten overvloede heeft de Adviescommissie in haar advies nog overwogen dat Hoeve [naam] niet voldoet aan de criteria die de Nsrom aan een monument stelt om voor een subsidie op grond van die regels in aanmerking te komen. Hoeve [naam] ligt immers binnen de bebouwde kom, zoals bedoeld in artikel 20a van de Wegenverkeerswet 1994, van [plaats] en kan niet onder de in de onderdelen b, c en d van artikel 3, eerste lid, van de Nsrom bedoelde monumentencategorieën gevat worden. Op basis van deze overwegingen heeft de Adviescommissie verweerder geadviseerd bij de beslissing op bezwaar de subsidieaanvraag van eiser af te wijzen. Bij het thans bestreden besluit van 1 februari 2005 (verzonden op 10 februari 2005) heeft verweerder, gelet op de artikelen 7:10 tot en met 7:12 van de Awb en het advies van de Adviescommissie, besloten zijn besluit van 22 juli 2004 te heroverwegen en eisers aanvraag van 2 mei 2003 om een provinciale restauratiesubsidie ten behoeve van Hoeve [naam] te [plaats] af te wijzen. Voorts heeft verweerder daarbij besloten het verzoek om vergoeding van de kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar heeft gemaakt, af te wijzen, omdat er geen sprake is van herroeping van zijn –verweerders– besluit van 22 juli 2004 wegens aan hem te wijten onrechtmatigheid. Eiser heeft zich met verweerders besluit van 1 februari 2005 evenmin kunnen verenigen, weshalve hij –eiser– bij schrijven van 23 maart 2005 van zijn gemachtigde –tijdig– bij deze rechtbank (pro forma) beroep heeft ingesteld tegen dat besluit. De gronden van dat beroep zijn bij schrijven van 22 april 2005 van de gemachtigde van eiser ingediend. In dit geding heeft de rechtbank, met inachtneming van het bepaalde in artikel 8:69 van de Awb, te beoordelen of het thans bestreden besluit van 1 februari 2005 in rechte stand kan houden. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt. Eiser heeft zich in beroep op het standpunt gesteld dat het thans bestreden besluit van 1 februari 2005 onzorgvuldig tot stand is gekomen. Hij heeft in dat kader aangevoerd dat, anders dan verweerder heeft gesteld, met het intrekken van de Nsrom de basis voor het verlenen van subsidie niet is komen te vervallen. Door die intrekking is niet voldaan aan de uit artikel 5, tweede lid, van de Algemene Subsidieverordening 2004 voortvloeiende verplichting. Volgens eiser had, nu er geen nadere regels meer gelden, bij de beslissing op het bezwaarschrift –in het kader van een volledige heroverweging– getoetst moeten worden aan de weigeringsgronden zoals genoemd in artikel 14 van voornoemde verordening; deze toetsing heeft ten onrechte niet plaatsgevonden. Verweerder heeft daar tegenover gesteld dat de Algemene Subsidieverordening 2004 zonder door hem uitgewerkte nadere subsidieregels géén wettelijk voorschrift is in de zin van artikel 4:23 van de Awb. Artikel 14 van genoemde verordening beoogt dan ook niet meer dan aan te geven in welke evidente –niet limitatieve– gevallen subsidieverlening in ieder geval niet aan de orde is. Uit onderhavig artikel kan, aldus nog steeds verweerder, derhalve absoluut niet worden afgeleid dat in alle andere gevallen wel subsidie verleend zou moeten worden. In artikel 4:23, eerste lid, van de Awb is bepaald dat een bestuursorgaan slechts subsidie verstrekt op grond van een wettelijk voorschrift dat regelt voor welke activiteiten subsidie kan worden verstrekt. In artikel 4:25, tweede lid, van de Awb is bepaald dat een subsidie wordt geweigerd voor zover door verstrekking van de subsidie het subsidieplafond zou worden overschreden. De subsidieverlening kan, blijkens artikel 4:35, eerste lid, van de Awb, in ieder geval worden geweigerd indien een gegronde reden bestaat om aan te nemen dat: a. de activiteiten niet of niet geheel zullen plaatsvinden; b. de aanvrager niet zal voldoen aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen; c. de aanvrager niet op een behoorlijke wijze rekening en verantwoording zal afleggen omtrent de verrichte activiteiten en de daaraan verbonden uitgaven en inkomsten, voor zover deze voor de vaststelling van de subsidie van belang zijn. De subsidieverlening kan, blijkens het tweede lid van voornoemd artikel, voorts in ieder geval worden geweigerd indien de aanvrager: a. in het kader van de aanvraag onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van deze gegevens tot een onjuiste beschikking op de aanvraag zou hebben geleid, of b. failliet is verklaard of aan hem surséance van betaling is verleend of ten aanzien van hem de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is verklaard, dan wel een verzoek daartoe bij de rechtbank is ingediend. In het eerste lid van artikel 5 van de Algemene Subsidieverordening 2004 is bepaald dat gedeputeerde staten subsidie kunnen verstrekken voor activiteiten op het terrein van openbare orde en veiligheid, economie, onderwijs, toerisme, recreatie, werkgelegenheid, welzijn, zorg, cultuur, verkeer, vervoer, infrastructuur, ruimte, volkshuisvesting, groen, natuur en milieu, landbouw en water. In het tweede lid van dat artikel is bepaald dat gedeputeerde staten per beleidsterrein of onderdelen van beleidsterreinen nadere regels vaststellen waarin onder meer wordt gepreciseerd welke activiteiten voor subsidie in aanmerking komen. Ingevolge artikel 14 van de Algemene Subsidieverordening 2004 kan de subsidieverlening naast de in artikel 4:25 en artikel 4:35 van de Awb genoemde gevallen in ieder geval worden geweigerd indien een gegronde reden bestaat om aan te nemen dat: a. de activiteiten van de aanvrager niet aanwijsbaar ten goede komen aan ingezetenen van de provincie; b. de gelden niet of in onvoldoende mate besteed zullen worden voor het doel waarvoor de subsidie is aangevraagd; c. de aanvrager doelstellingen beoogt of activiteiten zal ontplooien die in strijd zijn met de wet, het algemeen belang of de openbare orde; d. de aanvrager ook zonder subsidieverstrekking over voldoende gelden –hetzij uit eigen middelen hetzij uit middelen van derden– kan beschikken om de kosten van de activiteiten te dekken; e. de continuïteit van de activiteiten van de aanvrager niet voldoende is gewaarborgd dan wel f. de subsidieverlening anderszins niet past binnen het beleid van de provincie. Partijen zijn verdeeld over de vraag of de Algemene Subsidieverordening 2004 op zichzelf is aan te merken als een wettelijk voorschrift, in de zin van artikel 4:23, eerste lid, van de Awb. Het vereiste van een wettelijk voorschrift betekent voor de provinciale overheid dat er voor de verstrekking van subsidie een grondslag in een verordening van provinciale staten moet worden gelegd. In die verordening moeten de essentialia van de subsidieverstrekking worden neergelegd. Dit betreft in ieder geval een omschrijving of aanduiding van de te subsidiëren activiteiten, de aanwijzing van het tot subsidieverstrekking bevoegde bestuursorgaan en elementen waarvan de subsidietitel vereist dat deze in het wettelijk voorschrift worden opgenomen. Voorbeelden hiervan zijn het subsidieplafond (artikel 4:25 van de Awb), de verdelingsmaatstaf (artikel 4:26, eerste lid, van de Awb), de keuze voor een systeem van enkele subsidievaststelling zonder voorafgaande subsidieverlening (artikel 4:29 van de Awb), subsidieverplichtingen (artikel 4:38, tweede lid, en artikel 4:39, eerste lid, van de Awb) en de mogelijkheid om voorschotten te verlenen (artikel 4:54, eerste lid, van de Awb).Wel is delegatie mogelijk aan een lager wettelijk voorschrift. Een globale omschrijving of aanduiding van de activiteiten kan, blijkens de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 23 700, nr. 3, p. 40), via delegatie bij lagere regeling worden gepreciseerd. In artikel 5, eerste lid, van de Algemene Subsidieverordening 2004 is een omschrijving/aanduiding gegeven van de te subsidiëren activiteiten en in artikel 3 van voornoemde verordening is bepaald dat verweerder het tot subsidieverstrekking bevoegde bestuursorgaan is. Artikel 6 van de Algemene Subsidieverordening 2004 geeft in het eerste lid aan op welke manier het subsidieplafond wordt vastgesteld en in het tweede lid hoe het beschikbare bedrag wordt verdeeld. In hoofdstuk 3 van de Algemene Subsidieverordening 2004 zijn voorts de verplichtingen van de subsidieontvanger opgenomen en uit hoofdstuk 4 van die verordening blijkt dat is gekozen voor een systeem waarin met alleen een subsidievaststelling wordt volstaan. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de essentialia van de subsidieverstrekking in de Algemene Subsidieverordening 2004 zijn neergelegd. De rechtbank is dan ook, anders dan verweerder, van oordeel dat meergenoemde verordening op zichzelf reeds is aan te merken als een wettelijk voorschrift, in de zin van artikel 4:23, eerste lid, van de Awb. Zulks wordt bovendien bevestigd in de toelichting op de Algemene Subsidieverordening 2004, waarin immers expliciet is overwogen dat subsidieverstrekking slechts mogelijk is als daaraan een wettelijk voorschrift (lees: verordening) ten grondslag ligt waarin wordt bepaald welke activiteiten voor subsidie in aanmerking komen en dat voor de provinciale bestuursorganen voornoemde grondslag is gelegen in deze Algemene Subsidieverordening 2004. Het vorenoverwogene heeft –naar het oordeel van de rechtbank– tot gevolg dat, anders dan verweerder in het thans bestreden besluit van 1 februari 2005 heeft overwogen, wel (nog) sprake is van een wettelijke grondslag voor het verlenen van subsidies. Het feit dat de Nsrom met ingang van 26 november 2004 is ingetrokken, doet aan het vorenoverwogene niets af, nu daarbij –naar het oordeel van de rechtbank– slechts nadere subsidieregels zijn gegeven voor het restaureren en het onderhouden van monumenten. Op basis van het vorenoverwogene concludeert de rechtbank dat het thans bestreden besluit van 1 februari 2005 in strijd met de wet tot stand is gekomen en mitsdien een deugdelijke motivering ontbeert, hetgeen ingevolge artikel 7:12, eerste lid, van de Awb wel is vereist. Eisers beroep tegen dat besluit dient om deze reden dan ook gegrond verklaard te worden. Daarmee ligt dat besluit voor vernietiging gereed. In het feit dat de rechtbank het beroep van eiser gegrond verklaart, ziet zij, op grond van het bepaalde in artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, aanleiding verweerder op te dragen met inachtneming van het vorenoverwogene een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift van eiser. Gelet op het voorgaande behoeven de overige namens eiser aangevoerde gronden in dit geen bespreking. De rechtbank acht termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de kosten, die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Het bedrag van de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand wordt daarbij vastgesteld overeenkomstig het tarief, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna te noemen: het Bpb). De rechtbank kent ter zake 2 punten met elk een waarde van € 322,-- toe voor de indiening van het beroepschrift en het verschijnen ter zitting. Het gewicht van de zaak wordt, gelet op de aard en de inhoud van het geschil, bepaald op gemiddeld (wegingsfactor 1,0). Het te vergoeden bedrag voor verleende rechtsbijstand bedraagt derhalve € 644,-- (2 x € 322,-- x 1). Eiser heeft verzocht om vergoeding van de door hem in verband met de behandeling van dit beroep gemaakte reiskosten. Het bedrag van de reiskosten van eiser wegens het verschijnen ter zitting wordt overeenkomstig het bepaalde in artikel 2, eerste lid, onder c, van het Bpb en artikel 11, eerste lid, onder c, van het Besluit tarieven in strafzaken 2003 door de rechtbank vastgesteld op € 9,98, zijnde de reiskosten per openbaar middel van vervoer, laagste klasse. Voorts heeft eiser verzocht om vergoeding van zijn verletkosten wegens het bijwonen van de zitting en het bijwonen van een gesprek met zijn gemachtigde dat voorafgaand aan die zitting heeft plaatsgevonden. Eiser heeft in dat kader aangegeven 8 uur tijdverzuim gehad te hebben. Voorts heeft hij aangegeven dat zijn netto uurloon € 32,22 bedraagt. Het bedrag van de verletkosten van eiser wordt, overeenkomstig het bepaalde in artikel 2, eerste lid, onder d, van het Bpb, vastgesteld. Voor wat betreft de zijdens eiser gemaakte verletkosten wegens het bijwonen van het gesprek voorafgaand aan de zitting, overweegt de rechtbank dat verletkosten kosten van tijdverzuim zijn door bijvoorbeeld vrijaf te moeten nemen voor het bijwonen van een zitting en de heen- en terugreis. Het gaat dus niet om tijdverzuim door voorbereidende handelingen. Om die reden heeft eiser –naar het oordeel van de rechtbank– geen recht op vergoeding van de verletkosten wegens het bijwonen van vorenbedoeld gesprek. Voor wat betreft de zijdens eiser gemaakte verletkosten wegens het bijwonen van de zitting overweegt de rechtbank dat zij de duur van dat tijdverzuim, gelet op de duur van de mondelinge behandeling van het onderhavige beroep (ongeveer een half uur) en de duur van de heen- en terugreis met openbaar middel van vervoer, zal bepalen op 2,5 uur. Het door eiser opgegeven netto uurloon van € 32,22 komt de rechtbank niet onevenredig hoog voor. Ter zake van de door eiser gevraagde vergoeding van verletkosten wegens het bijwonen van de zitting zal dan ook een bedrag van € 80,55 worden toegewezen (2,5 x € 32,22). Eiser heeft tot slot verzocht om verweerder te veroordelen in de door hem –eiser– in de bestuurlijke voorprocedure redelijkerwijs gemaakte kosten van rechtsbijstand. De vraag of dit verzoek kan worden ingewilligd, is afhankelijk van de uitkomst van de bezwaarschriftenprocedure. Nu het thans bestreden besluit is vernietigd en verweerder een nieuwe beslissing op het bezwaarschrift van eiser dient te nemen, staat vorenbedoelde uitkomst thans nog niet vast, weshalve in dit geding geen beslissing kan worden genomen op voornoemd verzoek. In zijn nieuwe beslissing op bezwaar dient verweerder wel nader in te gaan op dat verzoek. Van andere ingevolge het Bpb voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijdens eiser is de rechtbank niet gebleken. Op grond van de artikelen 8:70, 8:72, 8:74 en 8:75 van de Awb wordt als volgt beslist. 3. Beslissing De rechtbank Maastricht: - verklaart het beroep gegrond en vernietigt het thans bestreden besluit van 1 februari 2005; - draagt verweerder op om met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift van eiser; - veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van eiser begroot op € 734,53 (waarvan € 644,-- wegens de kosten van rechtsbijstand, € 9,98 wegens reiskosten en € 80,55 wegens verletkosten), te vergoeden door de Provincie Limburg aan eiser; - bepaalt dat voornoemde rechtspersoon aan eiser het door hem voor de onderhavige procedure gestorte griffierecht ten bedrage van € 138,-- volledig vergoedt. Aldus gedaan door mr. A.W. Oosterman, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J.A.L. Devoi als griffier en in het openbaar uitgesproken op 4 november 2005 door mr. Oosterman voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier. w.g. J. Devoi w.g. Oosterman Voor eensluidend afschrift, de griffier, Verzonden op: 4 november 2005 Voor belanghebbenden en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA ’s-Gravenhage. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak. Indien hoger beroep is ingesteld kan ingevolge het bepaalde in artikel 39 van de Wet op de Raad van State juncto artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.